De Levitische priesters, ofwel de hele stam Levi, zullen geen eigen grond bezitten zoals de andere Israëlieten. Zij mogen de offergaven eten die de HEER toekomen, maar eigen grond zoals de anderen hebben ze niet; zij mogen immers bestaan van de dienst aan de HEER, zoals Hij hun heeft beloofd. Van de gaven van het volk komt de priesters het volgende deel toe:
van het offerdier – of het nu om een rund, een schaap of een geit gaat – moeten de schouder, de wangen en de lebmaag aan de priester worden afgestaan. Ook het eerste en beste deel van uw koren, wijn en olie en van de wol van uw schapen en geiten moet u Hem geven. Want uit uw midden heeft de HEER, uw God, de Levieten gekozen om Hem voor altijd als priester te dienen. Als iemand die als Leviet ergens in het land van Israël woont zich aandient in de plaats die de HEER zal uitkiezen, dan is hij welkom. Hij mag zich wanneer het maar bij hem opkomt naar die plaats begeven en daar deelnemen aan de dienst voor de HEER, zijn God, net als zijn Levitische broeders die er al dienst doen. Hij moet dan eenzelfde aandeel als zij ontvangen, ongeacht de waarde van de bezittingen die hij geërfd heeft.